Nieuwe voorwerpen vragen om een naam. Zo is onze woordenschat vorige eeuw verrijkt met radio, telefoon, televisie, pc en gsm. Jaren later weet men dan vaak niet meer hoe zo’n woord in de wereld gekomen is. Ruim 100 jaar geleden is dat gebeurd met ons alledaagse woord fiets.
De voorloper van de fiets verscheen al omstreeks 1760 in het Duitse straatbeeld. Het was een balk met twee wielen. Je ging op de balk zitten en maakte dan met je benen stepbewegingen.
In de vijftig jaar daarna besteedde men vooral aandacht aan de verbetering van het stuur en het sturen. De namen die deze “loopmachines” kregen waren meestal afgeleid van de naam van de uitvinder, zoals bijvoorbeeld de draisine van Von Drais, of werden gekoppeld aan het begrip “paard”, zoals de hobby-horse en de dandy-horse.
In 1839 bouwde de Ierse smid MacMillan een machine met hefbomen, die met de voeten werden bewogen. In 1845 zorgde de Duitser Milius voor een rijwiel met echte trappers. De verbeteringen volgden elkaar nu snel op: de hoge bi van de Fransman Michaux werd populair, er kwamen driewielers naast de tweewielers, Dunlop verving in 1888 de loodzware rubberband door de luchtband en in 1889 vond Michelin de afneembare luchtband uit.
Aanvankelijk was het gebruiksvoorwerp dat we nu fiets noemen voorbehouden aan snobs en andere rijkeluiskinderen. In Nederland verscheen het vehikel omstreeks 1860 in kringen van jonkheren en baronnen en in 1869 werd in Nederland de “Eerste Nederlandsche Fabriek van Vélocipèden” gesticht of opgericht. Daarmee zijn we aangekomen bij het woord dat rond die tijd was ingeburgerd: vélocipède. Er kwamen zelfs wedstrijden voor vélocipédisten en de eerste vélocipèdeclubs werden opgericht. Deventer stal in 1872 de primeur met “Immer Weiter”, gevolgd door de “Leeuwarder Vélocipèdeclub” in 1874. Apeldoorn deed in 1880 een duit in het zakje met “La Vitesse”. Eindhoven pakte in 1886 uit met de eerste Brabantse vélocipèdeclub “De Snelheid”.
En ineens was daar het woord fiets. Achteraf stelde men vast dat dit flitsende woord aan het eind van de 19e eeuw in zwang geraakt moet zijn, ten koste van vélocipède. Er waren wel pogingen geweest om dat onmogelijke “vélocipède” te vervangen. In 1869 had prof. De Vries al het woord “wieler” geopperd, een ander vond “snelvoeter” wel toepasselijk en weer een andere creatieve geest kwam met “rijwiel” voor de dag, een saai woord dat in officiële stukken gebruikt ging worden en nog gebruikt wordt.
Over het woord fiets konden de geleerden het achteraf niet eens worden. Het ene taalwonder dacht dat het was afgeleid van “vélocipède”. In het spraakgebruik zou dat fielespee, fietselepee, fiesse en tenslotte fiets geworden zijn. Een andere heldere geest meende dat “vitesse” aan de basis van “fiets” gelegen moest hebben. Als je vitesse maar snel genoeg uitsprak kreeg je vanzelf “fiets”. Een Achterhoeker meende zelfs dat het te danken was aan een kwajongen, die bij het passeren van een vélocipède “psssst” geroepen zou hebben, wat door een ander als “fiets” gehoord zou zijn. De hierboven aangehaalde verklaringen werden – de ene natuurlijk wat serieuzer dan de andere – gegeven voor het ontstaan van het woord fiets.
De waarheid ligt, zoals zo vaak, op straat. In Eindhoven was aan het eind van de eeuw de vélocipède populair geworden. Er werden zelfs racewedstrijden gehouden en ook in de Kempen was de vélocipède al eens in het straatbeeld verschenen. In het Kempisch dialect van de 19e eeuw bestond het werkwoord “fietsen” in de betekenis van ‘met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen’. Het werkwoord werd in allerlei situaties gebezigd: Hij fietste öt z’n bed (hij kwam snel en kwiek uit bed). Hij fietste ouver unne sleut (hij ging er met een wippende beweging vlug overheen). Met enige fantasie zijn er nog wel meer voorbeelden te bedenken.
In Oerle woonde en leefde van 1854 tot haar dood in 1932 Marie Renders, die in haar jonge jaren bijzonder rap was en daardoor de bijnaam Mie Fiets verwierf. Daarmee had het zelfstandig naamwoord fiets zijn intrede in de “Oerse taol” gedaan en het is goed voorstelbaar dat de woorden “fietsen” en “fiets” in de streektaal geprojecteerd werden op het snelle voortbewegen van de vélocipède en de vélocipède zelf. Deze mogelijkheid wordt in ieder geval gegeven door A.P. de Bont in “Dialekt van Kempenland” uit 1958. Vanuit het dialect veroverde “fiets” de rest van Nederland en zijn we mooi van “vélocipède” af.
Onze zuiderburen wisten ook geen raad met vélocipède. Stijn Streuvels, geboren in 1871, schrijver en schepper van veel prachtig Nederlands en neef van de grote Vlaamse dichter Guido Gezelle, verfoeide het woord vélocipède. Dat was iets van de Fransen, die een paar stukken Latijn aan elkaar hadden gelapt en zo een omslachtig woord schiepen voor zo’n vlug ding. Het werd verkort tot vélo. Overigens was Streuvels een fervent voorstander van de fiets en de wedstrijden die ermee beslecht werden. Met verve verdedigde hij de wielersport in opkomst, die volgens hem een positieve bijdrage leverde aan “de zedelijke vorming van wilskracht en taaiheid”.
Louis Schats, oktober 2010