Dat hand- of huiswevers een armoedig bestaan hadden blijkt uit officiële stukken maar ook uit liedjes uit die tijd.
In 1834 staan er in Zeelst 49 huizen waarvan bekend is dat de eigenaar wever van beroep is. De landmeter van het kadaster tekent hierbij aan dat het om slecht gebouwde huizen gaat waar de linnen- en pellenwevers wonen. Ook het onderhoud laat te wensen over. De belasting valt daarom in een laag tarief. Bij zijn bezoek aan Zeelst op 8 mei 1911 schrijft de commissaris van de Koningin iets over de economische situatie van het meest uitgeoefende beroep handwever. De gemiddelde verdienste van een handwever bedraagt vijf tot vijf en een halve gulden per week, een fabriekswever krijgt er zeven á acht. Een sigarenmaker verdient in de plaatselijke sigarenfabriek zes gulden en een steenovengast bij de Heibloem gaat met negen á tien gulden per week naar huis.
In Zeelst gaat het verhaal dat wevers maar één keer in hun leven een nieuw pak kochten en dat was als ze gingen trouwen. Een broek, een kiel, een paar klompen en een pet was hun dagelijkse dracht. Als er al een varken geslacht werd, moest het gezin er een heel jaar meedoen. Een ander verhaal zegt dat iemand er geld voor over had als hij de mouw af mocht likken waarop een ander vet geknoeid had.
Het eten was armoedig, roggemik met sterk gezouten boter, aardappelen met een dunne waterige saus, nagenoeg zonder vet, niet zonder humor lawaaisaus geheten en tot slot: gortepap.
In de zangbundel de Wingerd voor de katholieke boeren en tuindersjeugd van Nederland uit 1952 zingen ze het volgende commentaar:
“Ons moeder brouwt ’n papke
En ge weet wel wat da wordt
Ik eet nog liever ’n bak mee bieten
Dan ’n hapke van moeders gort.”
Ook de bak met bieten valt niet in de smaak bij de eters. In een canon voor drie partijen klinkt het zo:
Pap van suikerbiet,
Suikerbiet lust ik niet,
Van ze leven niet.
In een ander lied ziet de armoede er zo uit:
Vier weverkens zouden ter botermarkt gaan
En de boter was en zo dure
Hadden geen duit meer in hunne tas
Ze kochten een pond sa vieren.
Met zijn vieren kopen ze een pond boter. Zij hebben vier bordjes en vragen een vrouw om de boter te verdelen. De vrouw snapt hun vraag, want wevers zijn geen heren die iets te verteren hebben. De muizen liggen er dood voor de proviandkast.
Wat zouden de weverkens heren zijn
Zij en hebben huizen noch erven.
En kruipt er een muiske in hunne schapraai
Van honger zo moet het er sterven.
In een schommelliedje klinkt het nuchter zo:
“Koude pap, verschimmeld brood
Slaat den armen wever dood…
Tot slot verzucht de wever:
“Lieve Heer,
kost en kleer,
’t hemelrijk
en dan niet meer.”
De laatste thuiswevers
In 1947 beëindigen de laatste thuiswevers in Veldhoven hun bedrijfjes. Christ Kuijpers zendt zijn weefgetouw naar het Rijks Textielmuseum in Arnhem. Het kamerbrede weefgetouw van Geert van Herk en zijn vrouw Dina van Herk-Lodewijks wordt opgestookt. Te groot om in een museum te bewaren.
Foto: Dina van Herk achter het spinnenwiel.