Het woord ‘teut’ gebruiken we nu als iemand te diep in het glaasje heeft gekeken. Tussen de late Middeleeuwen en begin 20e eeuw is een ‘Teut’ in de Kempen een benaming voor een bijzondere groep handelsreizigers. Teuten trekken in de zomer naar Frankrijk, Wallonië, Duitsland en Denemarken voor de handel. In de wintermaanden blijven ze veelal thuis.
Verspreidingsgebied
Veldhoven lag zo’n beetje in het meest noordelijke puntje van het terrein waarin de Teuten actief waren. Ook in Steensel woonden Teuten. Het gebied strekte zich in oosten uit tot de Limburgse dorpen Roggel en Heythuysen, in het zuiden tot Maaseik en het meeste westelijke puntje werd gevormd door Arendonk in de provincie Antwerpen.
De sterkste concentratie is te vinden in Lommel en Luyksgestel, waar op een bepaald moment de helft van de bevolking uit Teuten bestaat. Ze zijn zo succesvol in handel dat ze hier de lokale economie domineren; rijke Teuten investeren er in boerderijen, herbergen en zelfs onderwijs.
Geen heidenen of zigeuners
Lang is onduidelijk geweest of Teuten van buitenaf kwamen (ze werden vergeleken met ‘Heidenen’, en ‘Zigeuners’), maar hoogstwaarschijnlijk kwamen ze uit de eigen bevolking voort. De beroepsgroep is langzaam maar zeker ontstaan uit de vrachtvervoerders. Verschillende belangrijke handelswegen doorkruisten de Kempen, waaronder tussen Antwerpen en Keulen en tussen Den Bosch en Luik. Vanwege de arme landbouwgrond kozen Kempische jongemannen graag voor een beroep in het transport van handelsgoederen.
Hieruit ontstaat een gilde van ‘buitengaanders’ die internationale connecties heeft, de wegen goed kent en accijnzen weet te ontwijken. Ze reizen alleen of in een compagnie van enkele Teuten. Het gaat veelal om jonge mannen tussen de 16 en 36. Als een Teut trouwt, neemt zijn vrouw in de zomer de taken van het boerenbedrijf op zich.
Handel in vrouwenhaar
Teuten handelen in van alles en nog wat: van geneesmiddelen tot kruiden en textiel. Ook vrouwenhaar is een populair handelsmiddel. Lakens uit Vlaanderen vinden gretig aftrek onder de Kempische bevolking. De Teuten pakken het wel zo slim aan om deze lakens met name te verkopen in september, als de boeren meer te makken hebben vanwege de oogst, en in november, wanneer de winterse kou zich aandient. Andersom zijn wol en schapenhuiden uit de Kempen populair in Duitsland en Wallonië. Naast de handel specialiseren Teuten zich vaak in een ambacht, zoals koperslager, kleermaker of veearts (‘veesnijder’).
De naam Teuten komt niet van de Germaanse stam Teutonen, maar heeft wel een linkje met Duitsland: in Westfalen kent men de Tüötten, soortgelijke handelsreizigers. Waarschijnlijk wordt het woord Teuten in de Kempen uitgesproken als ‘tjutten’. Het zou zomaar eens kunnen zijn dat de Teuten de naam zelf hebben verzonnen: de groep stond erom bekend een geheimtaal te bezigen, waardoor ze bijvoorbeeld bij de aankoop van een partij goederen met elkaar konden overleggen zonder zich in de kaarten te laten kijken.
Het tijdperk van de Teuten eindigt aan het begin van de 20e eeuw. Door de Industriële Revolutie worden hun ambachtelijke producten en diensten overbodig. Grote warenhuizen nemen de handel met het buitenland over. Strengere vergunningsregels en handelsbelastingen maken het extra lastig om nog handel te drijven zoals Teuten dat gewend waren. Nog tot ver in de twintigste eeuw worden in Kempische dorpen nog burgemeestersposten ingenomen door afstammelingen van Teuten.
Foto: Een reizende Teut rust even uit. Beeld in de Kerkstraat in Hechtel-Eksel (Bron: Lokaal bestuur Hechtel-Eksel)